Proverbs 16

1) schikkingen

Versta, de gedachten, die de mens in zijn hart zich ordelijk voorstelt en voorneemt, doch de krachtige regering Gods geenszins uitgesloten zijnde. Zie onder Spreuk. 21:1.

Pr 21.1

2) antwoord

Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk antwoorden; maar het wordt ook voor allerlei reden en aanspraak genomen; zie boven Spreuk. 15:1.

Pr 15.1

3) is van den HEERE.

Te weten, onder hetwelk zij niet kunnen uitspreken wat zij bedacht hebben, noch uitrichten wat zij besproken hebben.

4) wegen

Dat is, zijn leven, zijn doen en laten; zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

5) in zijn ogen;

Dat is, in zijn eigen oordeel en goeddunken. Zie Job 18:3.

Job 18.3

6) weegt

Dat is, onderzoekt, doorgrondt, beproeft en bevindt. Alzo onder Spreuk. 21:2, en Spreuk. 24:12.

Pr 21.2 24.12

7) geesten.

Dat is, gedachten, genegenheden, bewegingen en het voornemen. Zie 2 Kon. 19:7.

2Ki 19.7
8) Wentel

Zie Ps. 22:9, en Ps. 37:5.

Ps 22.8 37.5

9) gedachten

Welke schikkingen des harten genaamd worden, boven Spreuk. 16:1; zie aldaar de aantekening.

Pr 16.1
10) om Zijns Zelfs wil;

Dat is, om zijner ere wil; te weten, opdat in al zijne werken klaarlijk schijnen zou zijne wijsheid, macht, goedheid, rechtvaardigheid en al zijn andere goddelijke eigenschappen. Vergelijk Rom. 9:17,22,23, en Rom. 11:36; Ef. 1:5,6,12,14.

Ro 9.17,22,23 11.36 Eph 1.5,6,12,14

11) des kwaads.

Versta, het kwaad der straf.

12) hoog is

Dat is, hoogmoedig, hovaardig en trots. Zie van deze ondeugd boven Spreuk. 6:17, en Spreuk. 8:13, idem Spreuk. 16:18.

Pr 6.17 8.13 16.18

13) den HEERE

Hebreeuws, des Heeren gruwel.

14) hand aan hand,

Zie den zin dezer woorden, boven Spreuk. 11:21.

Pr 11.21
15) goedertierenheid

Dat is, door de loutere genade des Heeren, die waarachtig en trouw is in zijne beloften, wordt de zonde, om de verzoening, die door Christus geschied is, weggenomen; Rom. 3:24. Of versta dit van de goedheid en trouw, die de mensen elkander bewijzen, te weten, niet om daarmede de vergeving der zonden voor God te verdienen, maar als door vruchten van het rechtvaardigmakende geloof zichzelven te verzekeren en aan anderen openbaar te maken dat zij met God uit genade verzoend zijn. Ook kan de verzoening verstaan worden van den vrede, dien wij maken door allerlei bewijs van liefde en weldadigheid met hem, dien wij misdaan hebben, en alzo met hem verzoenen. Vergelijk boven Spreuk. 10:12, en de aantekening.

Ro 3.24 Pr 10.12

16) kwade.

Te weten, der schuld en daarom ook der straf.

17) ook zijn vijanden

Dat is, niet alleen zijne vrienden en die zijne vijanden nooit geweest zijn, met hem in vrede houden, maar ook zijne vijanden tot vrede en vriendschap bewegen, dat zij hem niet beschadigen; zie Gen. 33:4; Exod. 12:36.

Ge 33.4 Ex 12.36
18) recht.

Te weten, verkregen en vergaderd.

19) overdenkt

Dat is, verzint, overweegt wat het doen en laten wil. Vergelijk boven Spreuk. 16:1, en de aantekening daarop; idem, onder Spreuk. 19:21.

Pr 16.1 19.21

20) stiert

Dat is, schikt, beleidt en laat het zijn voornemen uitrichten of achterblijven, tot zulk een einde als met de eer van zijn heiligen naam overeenkomt.

21) Waarzegging

Het Hebreeuwse woord kesem betekent meest bijgelovige en ongeoorloofde waarzegging en toekomende en verborgen zaken, uit dingen die niet vast gaan, ja duivels zijn, gelijk Num. 22:7, en Num. 23:23; Deut. 18:10; 2 Kon. 17:17; Jer. 14:14; Ezech. 13:6; maar hier wordt het genomen voor de gissing, die uit zekere, vaste en scherpzinnige aanmerking voortkomt. Zodanige is geweest in David; 2 Sam. 14:20, en in Salomo; 1 Kon. 3:24, enz.

Nu 22.7 23.23 De 18.10 2Ki 17.17 Jer 14.14 Eze 13.6 2Sa 14.20 1Ki 3.24

22) is op de lippen

Anders: zij.

23) zijn mond

Namelijk, de mond van een wijzen en godvruchtigen koning.

24) zal niet overtreden

Anders: overtreedt niet, enz.

25) in het gericht.

Dat is, in het uitspreken van het recht en in het vonnissen, daartoe gezeten zijnde op den rechterstoel.

26) rechte

Hebreeuws, een balans des gerichts, of rechts; dat is, een rechte waag, enz. Alzo Lev. 19:36, waag der gerechtigheid; dat is rechte waag.

Le 19.36

27) waag

Door dit woord verstaan vele overzetters een grote balans, en door de volgende weegschaal de kleine, die men in de hand houdt, en dat overmits God gezegd wordt de bergen te wegen met de waag, maar de heuvelen, die minder zijn, met de weegschaal; Jes. 40:12. Sommigen verstaan Spreuk. 16:11 als figuurlijk gesproken van al de delen en werken des gerichts.

Isa 40.12 Pr 16.11

28) des HEEREN;

Te weten, welgevallen, gelijk staat boven Spreuk. 11:1; of zijn werk, gelijk in de volgende woorden van Spreuk. 16:11. Anders: zijn van den Heere.

Pr 11.1 16.11

29) weegstenen

Dat is, gewicht. Alzo boven Spreuk. 11:1; zie Lev. 19:36.

Pr 11.1 Le 19.36

30) zaks

Of, buidels; te weten, waarin zij hunne stenen staken, opdat zij te minder verslijten, of breken zouden. Vergelijk Deut. 25:13; Micha 6:11.

De 25.13 Mic 6.11

31) Zijn werk.

Te weten, dat Hij heeft geboden en dat Hem behaagt. Versta, gelijk ze zijn, zo ze behoren.

32) der koningen

Dat is ene zaak, waarvan zij een gruwel hebben moeten; of, het is den koningen een gruwel; dat is ene zaak waarvan zij een gruwel hebben; te weten, de wijze en vrome koningen; zie boven Spreuk. 3:32. Anders: het zij den koningen een gruwel, enz.

Pr 3.32
33) lippen

Dat is, gerechtige en deugdelijke redenen, of de mond die rechte dingen spreekt. Vergelijk boven Spreuk. 12:19.

Pr 12.19

34) zijn het welgevallen

Dat is, waarin zij een welgevallen hebben moeten; of, zijn den koningen een welgevallen; te weten, den godvruchtigen koningen. Anders: dat de lippen der gerechtigheid den koningen een welgevallen zijn; dat is, hun wel behagende.

35) van hen zal liefhebben

Te weten, koningen.

36) [als]

Dat is, als boden verkondigende aan hem, op wien de koning vergramd is, dat hij moet sterven. Het getal van velen toont de zekerheid der boodschap, indien des konings gramschap niet gestild wordt; zie een exempel Esth. 7:7.

Es 7.7

37) die

Te weten, grimmigheid.

38) verzoenen.

Dat is, stillen en tot vrede brengen; zie exempelen 1 Sam. 24:10, enz. en 1 Sam. 25:32,33.

1Sa 24.9 25.32,33
39) het licht

Versta, het vriendelijk gelaat, waardoor de koning iemand gunst aanziet; vergelijk boven de aantekening Spreuk. 15:30.

Pr 15.30

40) leven;

Dat is, als een bode des levens, of verkwikking des levens, inzonderheid voor hem, op wien de koning tevoren vergramd was.

41) welgevallen

Dat is, gunst en goedwilligheid.

42) spaden regens.

Te weten, die zeer aangenaam is, vallende na een lange droogte in de lente om de vruchten te doen zwellen en tot rijpheid te brengen; zie Deut. 11:14.

De 11.14
43) wijsheid

Hoe wijsheid en verstand in dit boek onderscheiden worden, zie boven Spreuk. 1:2.

Pr 1.2

44) uitgegraven

Zie boven Spreuk. 3:14.

Pr 3.14
45) baan

Gelijk de gebaande weg, of des heren straat, de zekerste is voor de reizende lieden, zijn de ongebaande bijwegen vol gevaren; alzo is voor de vromen in hun geestelijke reis niets zekerder of beter dan de zonde te schuwen.

46) zijn weg

Zie 1 Kon. 2:4.

1Ki 2.4
47) verbreking,

Dat is, verderf, ondergang, verstoring. Alzo onder Spreuk. 17:19; Jes. 59:7; Jer. 14:17.

Pr 17.19 Isa 59.7 Jer 14.17

48) hoogheid

Dat is, hoogmoedigheid. Het tegendeel is nederigheid des geestes; waarvan zie Spreuk. 16:19.

Pr 16.19
49) nederig

Dat is zeker nederig te gedragen, gelijk degenen, die van hunne vijanden gevangen en hun tot een roof geworden zijn. Vergelijk Jes. 57:15, waar dezelfde manier van spreken is.

Isa 57.15

50) zachtmoedigen,

Anders, bedrukten, ellendigen, of armen; die ook gemeenlijk zachtmoedig zijn.

51) dan roof

Het is aan te merken dat hier den hoogmoedigen rijken de roverij toegeschreven wordt.

52) woord

Te weten, des Heeren. Of ook, op de onderwijzing, die met het Woord des Heeren overeenkomt.

53) het goede

Te weten, het lichamelijke, dat tot het tegenwoordige, en het geestelijke, dat tot het eeuwige leven behoort, boven Spreuk. 8:35; 1 Tim. 4:8. Vergelijk de manier van spreken, onder Spreuk. 17:20, en Spreuk. 18:22, en Spreuk. 19:8. Het tegendeel is als het kwaad den mens wordt gezegd te vinden; Job 31:29; Esth. 8:6.

Pr 8.35 1Ti 4.8 Pr 17.20 18.22 19.8 Job 31.29 Es 8.6
54) verstandig

Te weten, omdat uit de ware wijsheid het verstand komt, waardoor men weet hoe men leven en alle dingen recht aanleggen zal.

55) de zoetheid

Dat is, de welsprekendheid en de bekwaamheid om zijn woord wel te kunnen doen is dienstelijk om anderen vruchtbaar te onderwijzen.

56) der lippen

Dat is der spraak; zie Gen. 11:1.

Ge 11.1
57) dergenen,

Hebreeuws, zijner meesters, eigenaars, heren, of bezitters; dat is dergenen, die dat hebben of bezitten, en daarmede begaafd zijn en gebruik daarvan hebben; zie Gen. 14:13.

Ge 14.13

58) springader

Te weten, die geduriglijk verlicht met lering, verkwikt met vertroosting, sterkt met vermaning, enz. zonder in zichzelven verminderd te worden; zie boven Spreuk. 10:11.

Pr 10.11

59) tucht

Het Hebreeuwse woord musar is ook voor kwade tucht of onderwijzing genomen, Jer. 10:8.

Jer 10.8

60) dwaasheid.

Te weten, die den dood medebrengt.

61) maakt

Dat is, stiert, bereidt en beleidt zijnen mond, opdat hij anders niet dan verstandig, voorzichtig en tijdig spreke.

62) zijn mond

Dat is, den mond des wijzen.

63) op zijn lippen

Dat is in den mond het goede onderwijs, dat het anderen mededelen wil, overvloediglijk uitstorten.

64) Liefelijke

Hebreeuws, redenen der lieflijkheid. Versta, de redenen der wijzen, die aangenaam en vermakelijk zijn door hun veelvoudige leer, vermaning, troost, waarschuwing. Vergelijk boven Spreuk. 15:26, en de aantekening.

Pr 15.26

65) ziel,

Te weten, die verstandig is.

66) medicijn

Zie boven Spreuk. 4:22. Anders, gezondheid.

Pr 4.22

67) het gebeente.

Vergelijk boven Spreuk. 14:30.

Pr 14.30
68) Daar is een weg,

Zie van de verklaring van Spreuk. 16:25, boven Spreuk. 14:12.

Pr 16.25 14.12
69) ziel

Dat is de mens, die arbeidt, te weten om den kost te winnen. Ziel voor mens; zie Gen. 12:5. Anderen vertalen Spreuk. 16:26 aldus: een moeilijke ziel, dat is, die met woorden moeite maakt, doet zichzelve moeite aan; want hun mond wordt weder tegen hen geboden; dat is, hun moeilijke redenen vallen henzelf tegen en maken hun moeite.

Ge 12.5 Pr 16.26

70) voor zichzelven;

Dat is, tot onderhouding van zijn eigen lichaam.

71) zijn mond

Te weten, dat die spijs gebruiken en nuttigen moet voor al de leden des lichaams. Vergelijk Pred. 6:7.

Ec 6.7

72) buigt zich

Te weten, als met eerbiediging den arbeider biddende dat hij naarstiglijk werken zou, opdat hij altijd wat hebben zou om den mond te bieden. Het is ene gelijkenis, genomen van degenen, die iets verzoeken bij enige heren, wien zij grote eer bewijzen, om in hun goede gunst te staan.

73) hem.

Te weten, den arbeider, of den mens die arbeidt.

74) Belialsman

Zie Deut. 13:13.

De 13.13

75) graaft kwaad;

Dat is, bedenkt en legt er zich op toe dat hij zijnen naaste iets kwaads berokkent; gelijk men met moeite graaft naar enig ding, dat men uit de aarde hebben wil.

76) brandend vuur.

Te weten, van de lastering, waardoor hij met een hittigen lust den naam van zijn naaste brandmerkt, om hem ten enenmale te vernielen.

77) verkeerd man

Zie boven Spreuk. 6:14.

Pr 6.14

78) inwerpen;

Zie Spreuk. 6:14.

Pr 6.14

79) oorblazer

Dat is, heimelijke en achterklapper, die in het verborgene van zijnen naaste kwaadspreekt; alzo onder Spreuk. 18:8, en Spreuk. 26:20,22.

Pr 18.8 26.20,22

80) den voornaamsten

Of, leidsman en voorganger; te weten, der vrienden, dat is den besten en voornaamsten vriend; alzo onder Spreuk. 17:9; idem, vergelijk Ps. 55:14. Anders: scheidt den vorst; dat is, de vorsten van elkander.

Pr 17.9 Ps 55.13
81) man des gewelds

Dat is die met geweld, wrevel en onrecht omgaat; zie Job 11:11; Ps. 5:7, en de aantekening.

Job 11.11 Ps 5.6

82) verlokt

Hij doet niet alleen zelf anderen overlast, maar poogt ook zijnen naaste of metgezel daartoe te trekken, om dat met hem te doen; zie boven Spreuk. 1:11, en van het Hebreeuwse woord, Richt. 14:15.

Pr 1.11 Jud 14.15

83) niet goed is.

Zie boven Spreuk. 2:12.

Pr 2.12
84) Hij sluit

Te weten, om te beter met zijn verkeerde gedachten bezig te zijn, want door de aanschouwing der uiterlijke dingen worden de inwendige zinnen in hunne werkingen verhinderd. Vergelijk boven Spreuk. 6:14, en de aantekening.

Pr 6.14

85) bijtende,

Hebreeuws, insnijdende, of haastelijk roerende en bewegende, en afbrekende zijne redenen; dat is, het ene deel derzelve voorstellende, het andere, dat hij eigenlijk voorheeft, in zijn hart verbergende.

86) volbrengt

Te weten, dat ten volle besluitende en voornemende in de gedachten zijns harten.

87) kwaad.

Te weten, dat hij voorheeft zijnen naaste aan te doen.

88) sierlijke

Dat is, die sieraad toebrengt. Zie boven Spreuk. 4:9. Hebreeuws, kroon des sieraads.

Pr 4.9

89) kroon;

Vergelijk boven Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

90) weg

Anders genaamd de paden des rechts, enz. Zie boven Spreuk. 2:8, en de aantekening. De zin is dat de vromen dikwijls die kroon krijgen, te weten als het hun zalig is. Of versta, dat de grijsheid een kroon des sieraads is aan degenen, die op het pad der gerechtigheid wandelen. Vergelijk Ps. 37:11,18,27, en de aantekening. Zie ook boven Spreuk. 3:2.

Pr 2.8 Ps 37.11,18,27 Pr 3.2
91) lankmoedige

Hebreeuws, land van toornigheden. Zie boven Spreuk. 14. 29.

Pr 14.29

92) geest,

Dat is, eigen wil, genegenheid, gemoedsaandoeningen, driften, bewegingen, die kwaad zijn. Zie 2 Kon. 19:7.

2Ki 19.7
93) lot

Hetwelk hire in de voortijden zeer gebruikelijk was in de bedeling der erfenissen, Num. 26:55; Joz. 18:10, en Joz. 19:1; Micha 2:5; en andere goederen, Ps. 22:19, boven Spreuk. 1:14, idem in de uitrichting en ordening van goddelijke en heilige zaken, Lev. 16:8, enz.; 1 Kron. 24:5, enz.; Hand. 1:25; idem in het eindigen van geschillen en andere twijfelachtige dingen; Joz. 7:14; 1 Sam. 14:41; onder Spreuk. 18:18; Jona 1:7.

Nu 26.55 Jos 18.10 19.1 Mic 2.5 Ps 22.18 Pr 1.14 Le 16.8 1Ch 24.5 Ac 1.25 Jos 7.14 1Sa 14.41 Pr 18.18 Jon 1.7

94) schoot

Of, in een besloten vat, of heimelijke plaats. Vergelijk onder, Spreuk. 17:23.

Pr 17.23

95) beleid

Het Hebreeuwse woord betekent voornamelijk oordeel, recht, gericht; maar hier is het aangenomen voor het beleid, dat is de besturing en regering van enige zaak; gelijk het woord oordelen of richten, dikwijls alzo in de Heilige Schrift genomen wordt. Zie Richt. 2:16; idem, Ps. 96:13; Micha 4:3; Zach. 3:7, enz. Anders: het gehele oordeel deszelven; dat is hetgeen door het lot geoordeeld wordt.

Jud 2.16 Ps 96.13 Mic 4.3 Zec 3.7

96) van den HEERE.

Te weten, die door zijne voorzienigheid het lot zo bestuurt gelijk Hij wil dat het valt, zulks dat hier niets geschiedt bij geval of blind avontuur.

Copyright information for DutKant